Het rookgordijn
Vanuit het raam in mijn hotelkamer zag ik de zakenman over het grasveldje weglopen. Het zat me niet lekker, wie was deze man die met grote stappen over het groen richting de snelweg liep? De harde schaduw van de middagzon achter zich aan slepend. Ik hield mijn hand op voor me uit, tussen mijn vingers door was hij zo groot als mijn pink. Meer niet.
Zolang ik mijn blik scherp hield en mijn beenspieren aangespannen, zou ik de weg door dit doolhof-hotel kunnen vinden. Dat was mijn insteek. Muren, deuren, gangen, ze leken allemaal op elkaar. Alles in tinten zwart en een elektrisch geladen tapijt; de vonkjes knetterden nog net niet onder mijn voeten. Na meerdere pogingen een uitgang te vinden, stuitte ik telkens op sloten en stremmingen. Iedere verdieping had ik al met de lift afgezocht, maar nergens bleek de verlossing van daglicht. Bijtend op mijn lip liep ik radeloos door de gangen, het doel van mijn bezoek werd danig in de war gestuurd.
Toen ik voor de zoveelste keer op de lift wachtte, stond er, toen de deuren open gingen, opeens een man. Ik schrok. In heel het gebouw was ik nog niemand tegengekomen. Hij had donker golvend haar in een scheiding, priemende ogen en zat strak in het pak. Als ik zou moeten gissen: een zakenman. Iemand die zijn baan in ieder geval serieus nam. Hij knikte met een officiële blik en leek niet op dezelfde manier verdwaald te zijn als ik. Misschien was hij nog maar net binnen, dacht ik bij mezelf. Zijn schoenen glommen en de gouden zegelring om zijn pink viel op door een straaltje licht. Bij de brandende sigaret tussen zijn vingers vroeg ik me kortstondig af of je hier wel mocht roken, maar hechtte er geen waarde aan.
‘Weet u waar de uitgang is?’, vroeg ik hem met een schuchter lachje. Hij zuchtte en wees naar de knop met 'exit' ernaast.
‘Ik heb daar al op gedrukt, maar kon daar niks vinden.’
'Daar kom ik net vandaan', zei hij met een donkere stem en deed zijn stropdas recht. Ik drukte erop en zei er nogmaals te gaan zoeken. Hij keek me niet aan.
Bij de hotelreceptie werd ik bij het inchecken geholpen door een meid van een jaar of vijfentwintig met hoekige neusvleugels en een pruikachtig kapsel. Een glas met gemaaktheid stond binnen reikwijdte en met regelmaat nam ze daar een nipje van: na elk slokje werden haar woorden Comic sans en haar tong dik en neon-roze. Als beroepsverplichting had ik haar verteld dat ik op bezoek kwam om een rapportage van hun object te maken. Ze had plechtig geknikt. Uit haar mond kwam toen het vreemde advies: 'Op zolder lopen aanbiddelijke katjes rond in kleine cirkels.'
Achteraf gezien was ik er niet meer zo zeker van of ze dat had gezegd of dat ik met mijn gedachten verdwaald was in het kleurenspectrum van haar woorden. Wat ik me wel herinner was dat ze me op een gegeven moment naar de lift wees die me naar mijn kamer zou brengen. Gewillig en zonder angst was ik naar binnen gestapt. De deuren sloten zich en ik werd opgeslokt in het binnenste van het gebouw, klaar om me door te slikken en te verteren.
In mijn kamer had ik de handdoeken naast elkaar op de vloer gelegd, van klein naar groot. Ik kwam twee exemplaren te kort om het hele oppervlak in de lengte te doorkruisen, daar legde ik wat kussenslopen. Waarom ik het deed wist ik niet, soms doe je dingen waarvan je pas later snapt waarom je ze doet. Waarschijnlijk was dit zo’n moment. Toen ik klaar was, staarde ik naar buiten naar het grasveld dat naast het gebouw lag. Op het eenzame bronzen beeld, dat een sleutel voor moest stellen, zat een duif te ontlasten. Het liet een lange witte afdruk achter op het metaal. Ik dacht aan...
Verder lezen?